Not in my backyard

Een pre-corona verhaal over dingen die voorbijgaan

 

Toen ze een openbare telefooncel aan zijn tuin optrokken, was hij boos geweest. Waarom moest dat aan zijn tuin, vroeg hij ambtenaren van verschillende diensten, maar die reageerden en zeiden dat ze uitvoerden wat hun opgedragen was. Na een poos had hij zijn ergernis verbeten en zeurde de frustratie enkel nog ‘s morgens en ‘s avonds als hij voorbij die lichtblauwe lichtbak reed, op weg naar en van kantoor. Als een ritueel gebed vloekte hij dan kort en krachtig. Nooit had hij er iemand zien bellen.

Hij leefde met vrouw en twee jong volwassen kinderen, waarvan de jongste nog studeerde, in een kleine villa in een groene buitenwijk van een Vlaamse provinciestad. Elke dag vertrok hij stipt met zijn leasewagen voor dag en dauw naar zijn werk. Hij hield van routine, stiptheid en het naleven van regels. Nadat hij afstudeerde startte hij zijn loopbaan op de afdeling Studies en methodes van een dienstverlenend bedrijf in Brussel. Later evolueerde hij van de één naar de andere functie en fusie. Zonder het echt te merken verliepen er dertig jaren van hard werken en van aanpassen aan nieuwe directieleden en hun visies. Tot zes maanden geleden. De cijfers waren voor het derde jaar op rij slecht en de nog maar eens vernieuwde directie vroeg hem iets waaraan hij niet tegemoet kon komen. Hij vond het niet correct. Hij had tenslotte onverbloemd neen gezegd. Ze hadden geluisterd en gezegd dat ze zijn standpunt begrepen.

Opgelucht was hij geweest, en zijn vrouw ook. Slapen lukte toen terug beter. Zijn vrouw begreep het niet goed: waarom al dat gedoe als de directie dan toch vrij snel bijgedraaid was?

‘Schatje,’ had hij gezegd, ‘dit is business, de dingen worden hard gezegd. Jij, jij leeft in een andere wereld.’

‘Neen,’ lachte ze, ‘ik werk voor andere mensen.’

‘Zolang je voor mij zorgt, heb ik daar geen probleem mee, dat weet je,’ had hij gegrinnikt.

Na deze periode was hun leven terug gestabiliseerd en vergleden de maanden verder.

Bij terugkeer uit hun jaarlijks vakantie, was hij zoals de andere jaren extra vroeg uit de veren om als één van de eerste op zijn werk aan te komen. Zo vermeed hij dat collega’s hem aanklampten. Met beleefdheidsvragen over zijn verlof. Of andere small talk. Zijn antwoorden vond hij zelf ook weinig zeggend. En voor de collega’s die werkelijk interesse hadden: de deur van zijn kantoor zou open staan vandaag.

Die maandagochtend had hij net zijn kostuumvest losgeknoopt om achter zijn PC te gaan zitten, toen zijn baas binnenkwam en hem vroeg even mee te komen.

‘Hoe was je vakantie?’ vroeg hij terwijl hij voor hem uitliep.

‘Oh goed, veel gebarbecued. Het weer was dan ook schitterend. Veel gelezen ook. En nagedacht over het project, ons project, natuurlijk,’ antwoordde hij luchtig.

Ondertussen waren ze in het bureel met het mooiste uitzicht aangekomen.

‘Ga zitten,’ zei de baas.

Hij ging zitten in de enige vrije stoel. De andere was ingenomen door de advocaat waarop ze soms beroep deden bij moeilijke kwesties. Zoals laatst, toen die beheerder maar niet kon aanvaarden dat ze niet in aanmerking kwam als Communication Officer. Ze had een opvallende voornaam. Eén of ander dier. Hij groette zijn confrater hartelijk.

‘Wat is er gebeurd tijdens mijn verlof?’

‘Er is niets gebeurd,’ antwoordde de baas die hem recht in de ogen keek. ’Het gaat over wat er nu komt. We moeten u bedanken. Voor uw diensten. Het spijt me. De Raad heeft beslist dit onmiddellijk te laten ingaan. Uiteraard regelen we alles financieel af, zoals het hoort. Voor vragen kan u terecht bij onze raadsman.’

‘Maar waarom?’ stamelde hij, ‘heeft het soms te maken met die situatie van zes maanden geleden?’

‘Uw manier van denken strookt niet met de onze en uw return is niet meer te verantwoorden,’ vervaardigde de baas zich nog te zeggen voordat hij het kantoor verliet, ‘uw vervanger begint vandaag.’

Terwijl hij opmerkte dat hij wegzonk in zijn kostuum, was de advocaat rechtgestaan.

‘Het spijt me voor jou,’ zei hij. ‘Mag ik je vragen de bezittingen van het bedrijf te overhandigen.’

Bezittingen, welke bezittingen, dacht hij in lichte paniek, ik heb niets. En hij betastte met twee handen de losse kanten van zijn vest.

‘Je GSM,’ verduidelijkte de raadsman.

Hij stond recht en haalde zijn mobiel uit zijn broekzak. Nooit geweten dat die advocaat zo groot was, bedacht hij. En zo moeilijk verstaanbaar met die tunnel-stem van hem.

‘En de sleutels. Van je auto.’

‘Sorry, sorry ik heb ze niet hier. Ik denk in mijn jas,’ mompelde hij.

‘Dan gaan we die halen. Kan je meteen ook je persoonlijke spullen oppikken.’

Hij schuifelde voorop over het dikke tapijt, verzonk erin als in mul zand. Zijn bovenbenen stijf, alsof hij een lange wandeling achter de rug had. De advocaat torende achter hem aan. In zijn kantoor overhandigde hij de autosleutels en nam de tekening van zijn dochter van de muur. ‘Voor papa’. De fotokader met zijn vrouw en hemzelf op een terras in Italië, plooide hij op.

‘Dat is het,’ zei hij, terwijl hij zijn luttele bezittingen in een wit plastic zak stak.

‘Dat is het dan,’ bevestigde de advocaat.

En met gebogen hoofd, als een dief in de vroege dag, zonder afscheid te kunnen nemen van collega’s en teamleden, volgde hij de raadsman die gezwind naar de voordeur liep.

‘Ik neem nog contact met je voor de financiële afhandeling,’ zei die en sloot de deur achter hem, zonder laatste handdruk.

 

Hier stond hij dan. Op een vroege ochtend. Met een wit plastic zakje. Hij wist niet wat gedaan en draaide wat rondjes. Wachten op de collega’s en hen vertellen wat hem net overkwam. Maar misschien zouden ze zijn blik ontwijken zonder dat hij zelfs één woord gelost zou hebben. Of misschien zouden ze voor hem in de bres springen en eisen dat hij hier op zijn plaats was. Neen. Hij wilde zijn vervanger, zeker en vast een junior, niet ontmoeten. Naar huis dan. Er zal weinig verkeer zijn. Het duurde een aantal seconden voor hij besefte dat hij geen auto meer had.

Hij stak zijn handen in zijn zakken, boog zijn hoofd voorover en stapte tegen de stroom pendelaars in richting station. Hij prees zich gelukkig: niemand herkende hem of sprak hem aan. En in het station wees alles zichzelf uit: het vertrekuur van zijn trein, het spoor en zelfs het treinticket dat hij uit een automaat nam. Binnen een halfuurtje zou hij al aankomen. Een halfuur. Hij begreep nu al niet meer waarom hij al die jaren zo laat, na de files, huiswaarts trok. De trein leek hem nu een absoluut redelijk alternatief. Zou hij mettertijd zo over zijn gehele werkleven denken? Als een niet redelijke situatie.

Hij zou zijn vrouw bellen en vragen hem op te pikken. Ze moest tenslotte weten wat er met hem gebeurd was. Zij zou het dan aan de kinderen kunnen vertellen. Hij zuchtte diep en rilde. Hij zou naakt voor zijn kinderen staan. Zijn voorbeeldrol als vader, hardwerkend, met belangrijke verantwoordelijkheden, ontglipte hem.

Aangekomen in zijn provinciestad speurde hij naar een openbare telefooncel. De gedachte aan de verfoeide lichtblauwe lichtbak sloeg als een golf misselijkheid over hem heen. Zijn verder lot hing nu af van dat lichtgevend misbaksel. Alsof hij vandaag nog niet genoeg had meegemaakt. Hij had moeten onderhandelen vooraleer zich aan de deur te laten zetten. Of hij zijn GSM later mocht terugbrengen. Neen, niet zijn GSM, die van zijn werk. Neen, niet zijn werk. Hoe had hij zo naïef kunnen zijn? Hij knarste met gesloten lippen. Verwoed keek hij rond zich. Die lichtbak was niet te zien. Dat kon toch niet. Aan zijn tuin, in zo’n rustige buurt, stond die uitgerekend wel.

Met grote stappen stapte hij naar een groepje scholieren toe. Tevergeefs. Die hadden geen idee. Misschien kenden deze generatie zo’n openbare lichtbak zelfs niet, mompelde hij. Dan maar naar de krantenkiosk. Aanschuiven. Vragen. Ze konden hem niet helpen. Hoewel er wel ergens één moest staan. Ja, dat moest wel, beaamden ze. Maar een telefoonkaart kopen kon hier wel. Een kaart, ook als je maar één belletje moet doen? Hij prevelde binnensmonds zijn dagelijkse telefooncel-vervloekingen en betaalde. Aan de ticketverkoop had hij meer geluk: het station uit, richting busstation en dan achter dat gebouw.

Met het plastic zakje stevig in zijn hand wandelde hij doelbewust de aangeduide richting uit. Hij omcirkelde het busstation bijna volledig om uiteindelijk een aftands, maar vertrouwd lichtbaken te zien oplichten. Alsof hij een oude vriend terug zag.

Als jij nu maar meewerkt kameraad, dacht hij en terwijl hij zacht zijn rituele vloek murmelde, stak hij de belkaart in en nam de hoorn van de haak. Als jij nu maar opneemt vrouwtje, prevelde hij. Hij tikte als vanzelf de eerste cijfers in, stopte toen ontzet. Wat was nu weer haar nummer? Snel graaide hij in de zak van zijn jas, ritselde de verfrommelde rekening van zijn telefoonkaart open, streek ze in één beweging glad op het kleine schap van de telefooncel. Terwijl hij de hoorn tussen zijn voorhoofd en het bekraste plexiglas klemde, hield hij het minuscule papier vast en noteerde vier variaties van haar nummer. Hij nummerde ze naar waarschijnlijkheid en voegde er nog een vijfde aan toe. Toen tikte hij het eerste nummer. In de verte hoorde hij een toon overgaan.