WORK – LIFE PASSAGE

Zodra ik wakker werd borrelden de herinneringen aan gisterenavond op. Hoe ik wachtte op zijn thuiskomst. Hoe ik niet kon blijven zitten. Hoe ik hoopte dat hij een goede werkdag had. Vandaag zou ik het hem zeggen. Hij moest het weten.

Hij was laat thuisgekomen en had al gegeten. Dat had ik vervelend gevonden omdat hij niets had laten weten en ik weer met al die puree zat. Na het nieuws ging ik op mijn plaats naast hem in de canapé zitten in de hoop zijn blik te vangen. Maar hij zag me niet, mijn man. Naar gewoonte bekeek hij de opname van Kloppen, zijn favoriete quiz. Hij vergiste zich te vaak om rustig te blijven. Als hij niet opveerde lagen zijn onderkinnen op zijn borst. Zijn gezicht liep langzaam rood aan en zijn neusvleugels glinsterden. Af en toe grabbelde hij naar een zakdoek in zijn broekzak en depte alle nattigheid. Toen de winnaar bijna gekend was opende ik mijn mond wijd open om iets, ik weet niet meer wat, te zeggen, maar niet wat ik hem had willen vertellen. Mijn tong lag dik en droog. Het was laat geworden, ik stond moeizaam op en ging naar boven. Ik vertel het hem voor het slapen, dacht ik nog.

Dit zwermde allemaal in mijn hoofd, toen ik deze ochtend mijn lege kop koffie naar de keuken bracht. Tot ik opschrok, alsof ik een klap kreeg. Ik wilde dat ik verkeerd gezien had. Een indringer. Op tafel. Een vogel. Een grote, geen verdwaald jong.

Wat zocht die hier? Eerst deed hij of hij mij niet zag, daarna tuurde hij seconden lang, het kopje schuin. De keukendeur, waarom had ik die open gelaten? Wat nu? Zo meteen vliegt hij zich een gebroken nek, of erger, gebroken vleugels.

Hij stapte rustig zonder te huppelen. Wat een rare vogel. Dat vond mijn man ook toen ik mijn nieuw gele kleedje aanhad. ‘Daar, een gele kanarie’, zei hij, terwijl ik goed weet dat ze ook in andere kleuren bestaan en hij mij nog nooit een bruine kanarie of zo, noemde.

Als die vogel de broodzak maar niet openscheurde. Als hij maar niet naar mij zou vliegen, zijn klauwen verwarren in mijn haar, mij omhullen met wild gefladder. Ik gluurde tussen mijn vingers en zag toen pas dat het een merel was, bruin met een bruine bek, een vrouwtje. Toen ik haar toeknikte klaarde mijn hoofd op.

Het was duidelijk nu. Haar niet aankijken terwijl ik de zonnewering naar beneden liet en de keukendeur wijd openzette. Voorzichtig. Het grijs van de ochtend mengde zich met de verduisterde keuken. Zij wipte op en neer, deed een hoopje, keek me nog even aan en scheerde toen naar buiten. Zomaar.

De lucht was licht en fris. Wat verder op straat zaten vijf merels. Ze vlogen niet op toen ik hen naderde. Ik stapte in mijn wagen en reed naar mijn werk. Vandaag zou ik het hem zeggen. Mijn baas was ook altijd vroeg. Als hij maar in een goede stemming zou zijn. Ik zou mijn vleugels uitslaan. Werken op de afdeling Schade-Particulieren, dat leek mij wel een uitdaging.